33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
witte streep:
wetǝ striǝp (P117p Nieuwerkerken)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
18980 |
laster |
laster:
ook materiaal znd 30, 01
lastər (P117p Nieuwerkerken)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
lestig (P117p Nieuwerkerken)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
laoete (P117p Nieuwerkerken)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
aderdom (P117p Nieuwerkerken)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
voos:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
de neut is voeəs (P117p Nieuwerkerken)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēi̯gluəpər (P117p Nieuwerkerken)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
liǝst (P117p Nieuwerkerken)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
inne lieəf (P117p Nieuwerkerken),
ne liief (P117p Nieuwerkerken)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieəvebek (P117p Nieuwerkerken)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|