22405 |
hutselen |
schudden:
sjudde (L433p Nieuwstadt)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20429 |
huwelijk |
trouwerij:
trouwerie (L433p Nieuwstadt)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hypotheek (L433p Nieuwstadt)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
pas:
pas (L433p Nieuwstadt)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27660 |
iemand genezen of gezond verklaren |
(iemand) gezond verklaren:
gǝzonjtj vǝrklǭrǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits]),
iemen genezen verklaren:
ę̄mǝ gǝnę̄zǝ vǝrklǭrǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Willem-Sophia])
|
De bedrijfsarts bepaalde wanneer een mijnwerker weer kon beginnen met werken. De mijnwerker werd dan genezen of gezond verklaard. [N 95, 970]
II-5
|
21793 |
iemand graag mogen |
lijden:
lieje (L433p Nieuwstadt)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
storen:
sjteure (L433p Nieuwstadt)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
bescheid zeggen:
emes besjeit zegge (L433p Nieuwstadt),
de wacht aanzeggen:
de wach aanzegge (L433p Nieuwstadt)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
de boks uitvegen:
de böks oetvege (L433p Nieuwstadt)
|
iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
besjtute (L433p Nieuwstadt)
|
iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|