e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwstadt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koud, mistig en somber weer mistig (weer): mistich (Nieuwstadt), mottig (weer): mottig (Nieuwstadt), motweer: mòtwèèr (Nieuwstadt), zuur (weer): zōēr (Nieuwstadt) koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] III-4-4
koudvuur koudvuur: kautvuur (Nieuwstadt) Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)] III-1-2
kous: algemeen hoos: Die haos is gans reg, dao zitte gein minderinge in het bein (Nieuwstadt), Et bein van die haos is tekort (Nieuwstadt), haos (Nieuwstadt) Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] III-1-3
kousenband bindel: binjel (Nieuwstadt) kousenband [N 07 (1961)] III-1-3
kouter kouter: kǫu̯tǝr (Nieuwstadt) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kouwe drukte bohei (rh.): behei (Nieuwstadt) drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] III-1-4
kraag kraag: kraag (Nieuwstadt), krāx (Nieuwstadt) Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
kraagmantel pelerine (<fr.): pellerien (Nieuwstadt) een ouderwetse kraagmantel (pellerine?) [N 59 (1973)] III-1-3
kraagpunt haak: hǭk (Nieuwstadt) Het spits toelopende uiterste deel van de legger van de kraag aan de schouderzijden, haaks op de revers. [N 59, 122b] II-7
kraagschroef houtschroef: hǫwtšruf (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Maurits]) Grote houtschroef waarvan het bovengedeelte de railvoet op de dwarsligger houdt. Het woordtype "telefoonbout" uit Q 113 en Q 121b voor respektievelijk de mijnen Emma en Willem-Sophia is een volksetymologische verbastering van "tire-fondbout". [N 95, 712; Vwo 453; Vwo 784] II-5