27798 |
langs de snoeren kijken |
langs de snoeren kijken:
laŋs dǝ šnowrǝ kīkǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kijken of de richting van de mijngang goed is. De richting moet naar het werkfront worden doorgetrokken. Voordat men hiertoe overgaat, controleert men eerst of de richting nog wel bruikbaar is. Daartoe bevestigt men drie richtingssnoeren. Hangen deze in een rechte lijn, dan wordt het derde snoer, dat uitsluitend voor controle dient, verwijderd. De richting wordt met behulp van de twee overige doorgetrokken. Daarvoor zijn drie man nodig: één die langs de snoeren kijkt, één die het tweede snoer belicht, terwijl de derde man een lamp voor het front hangt of vasthoudt. Hiervoor wordt bij voorkeur een benzinelamp gebruikt. De vlam wordt zodanig getemperd, dat zij vanaf de richtingssnoeren nog juist duidelijk zichtbaar is. Dit gebeurt om de grootst mogelijke nauwkeurigheid te krijgen. De persoon die viseert geeft door bewegingen met de lamp naar links of naar rechts te kennen naar welke kant de lamp aan het front verplaatst moet worden (Driessen pag. 128-129). [N 95, 851]
II-5
|
27984 |
langspijler |
langspijler:
laŋs[pijler] (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Pijler die in de hellingsrichting van de koollaag ligt. Voor de fonetische documentatie van de woorddelen -(pijler), -(streb) en -(taille) zie men het lemma Pijler. [N 95, 479; N 95, 286]
II-5
|
18222 |
lap |
lap:
lap sjtöf (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe noemt U: een lap stof [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28836 |
lap stof |
lap stof:
lap štø̜f (L433p Nieuwstadt)
|
Een lap of stuk stof. [N 62, 71b; MW]
II-7
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L433p Nieuwstadt)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
pesten:
peste (L433p Nieuwstadt)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
storen:
sjteure (L433p Nieuwstadt)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23752 |
laten wijden |
laten inwijden:
loate inwieje (L433p Nieuwstadt),
laten inzengenen:
loate inzèngene (L433p Nieuwstadt),
laten zengenen:
loate zèngene (L433p Nieuwstadt, ...
L433p Nieuwstadt,
L433p Nieuwstadt)
|
Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw (L433p Nieuwstadt, ...
L433p Nieuwstadt),
loom (weer):
loum (L433p Nieuwstadt),
lui (weer):
löj (L433p Nieuwstadt)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
spektakelen:
spektakele (L433p Nieuwstadt)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|