27872 |
propschoten |
propschoten:
propšø̄t (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schoten die de prop wegschieten, maar die wat het gesteente betreft zonder uitwerking blijven. [N 95, 441; monogr.; Vwo 404]
II-5
|
18403 |
pruik |
pruik:
pruuk (L433p Nieuwstadt)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proeme (L433p Nieuwstadt),
prōēmə (L433p Nieuwstadt)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28207 |
pruimtabak |
pruimtabak:
prūmtǝbak (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
sjiek:
šek (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (L433p Nieuwstadt),
kloten:
klote (L433p Nieuwstadt),
knoeien:
knoje (L433p Nieuwstadt),
knoeieren:
knojele (L433p Nieuwstadt),
prutsen:
prutse (L433p Nieuwstadt),
verknoeieren:
verknojele (L433p Nieuwstadt),
verprutsen:
verprutse (L433p Nieuwstadt)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
knoeierij:
knojerie (L433p Nieuwstadt)
|
werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lurke (L433p Nieuwstadt),
reutelen:
rootələ (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
kute-jong:
cf.VD s.v. "kootjongen"(gew.) straatjongen, bengel
koetjong (L433p Nieuwstadt)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21479 |
punaise |
punaisetje (fr.):
penaiske (L433p Nieuwstadt)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27555 |
pungel |
pakje:
pɛkskǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Zwartberg])
|
De tas of samengeknoopte handdoek waarin de mijnwerker zijn spullen naar de mijn meeneemt. Volgens een informant van Q 121 vormen een broek, jasje, hemd, sokken, halsdoek en stukje klokzeep, samengebonden in een blauw geruite handdoek, de pungel. De "sneebors" uit K 361 is een speciale broodzak, een tas die alleen voor boterhammen wordt gebruikt. [N 95, 69; monogr.; Vwo 124; Vwo 579]
II-5
|