17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L433p Nieuwstadt)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenbeschermer:
šēnbǝšɛrmǝr (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (L433p Nieuwstadt)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
elektrisj sjearapperaat (L433p Nieuwstadt),
zich elektrisch scheren (ww.):
ich sjear mich lever elektrisj (L433p Nieuwstadt)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjēērmets (L433p Nieuwstadt)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (L433p Nieuwstadt)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rekel:
rēkel (L433p Nieuwstadt),
schelm:
sjelm (L433p Nieuwstadt, ...
L433p Nieuwstadt)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
bout:
bout (L433p Nieuwstadt),
schenk:
sjenk (L433p Nieuwstadt)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šø̜pǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
bescheid zeggen:
besjeit zegge (L433p Nieuwstadt)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|