28294 |
slecht lopende wagen |
slecht lopende wagen:
slecht lopende wagen (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 675]
II-5
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slampamperd:
sjlampampert (L433p Nieuwstadt)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
geen weer:
gein wéér (L433p Nieuwstadt),
hondsweer:
hoe‧jnsj wae:r (L433p Nieuwstadt),
hónsj wèèr (L433p Nieuwstadt),
schouw (weer):
sjoe (L433p Nieuwstadt),
sjŏĕw (L433p Nieuwstadt),
te slecht om een hond in te jagen:
nog te sjleg oe:m ennen hoe:jnjd in te jaa‧ge (L433p Nieuwstadt)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
knoterig:
knoterig (L433p Nieuwstadt),
neutelijk:
neutelik (L433p Nieuwstadt)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L433p Nieuwstadt)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slee:
sjleije (L433p Nieuwstadt)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleipboot (L433p Nieuwstadt)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
wilde pruim:
wilj proem (L433p Nieuwstadt)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleije (L433p Nieuwstadt)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
schleppen:
šlępǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
slepen:
sjleipe (L433p Nieuwstadt)
|
Met de hand mijnwagens verplaatsen. [N 95, 704] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
II-5, III-1-2
|