25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
mindere (L433p Nieuwstadt)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
vaan:
de vaan oetsteake (L433p Nieuwstadt)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sjluppe jas (L433p Nieuwstadt, ...
L433p Nieuwstadt)
|
het jacquet-costuum [N 59 (1973)] || het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
(de band) šlept (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloffe (L433p Nieuwstadt)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (L433p Nieuwstadt),
sjlòk (L433p Nieuwstadt),
slokje:
sjlukske (L433p Nieuwstadt)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloddervos:
sjloodervos (L433p Nieuwstadt)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
knoddelen:
knojǝlǝ (L433p Nieuwstadt)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.]
II-5
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjlupe (L433p Nieuwstadt)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|