17898 |
trekken |
trekken:
trekke (L433p Nieuwstadt)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29079 |
trekkers |
trekkers:
trękǝrs (L433p Nieuwstadt)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
18822 |
treuren |
treuren:
trure (L433p Nieuwstadt)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
erwtenteller:
erteteller (L433p Nieuwstadt),
treuzelaar:
treuzelēēr (L433p Nieuwstadt)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
teutelen:
teutele (L433p Nieuwstadt)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (L433p Nieuwstadt)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L433p Nieuwstadt)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trōp (L433p Nieuwstadt)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (L433p Nieuwstadt)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trom (L433p Nieuwstadt)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|