e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hakken, wieden met de hak hakken: hakǝ (Noorbeek) Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5
halfbloed r-koe: ɛr-[koe] (Noorbeek) Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b] I-11
halfsteense muur halve steensmuur: hǭvǝ štēnsmūr (Noorbeek) Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.] II-9
halfsteensverband halfsteensverband: hǭfštęŋs˲vǝrbānt (Noorbeek) Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.] II-9
halm, stengel van de graanplant aar: [aar] (Noorbeek) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hǭs (Noorbeek), haus: ho:s (Noorbeek) hals [DC 01 (1931)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] II-7, III-1-1
hals [wld ii.7, p.86] hals: haos (Noorbeek) Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)] III-1-3
halssnoer collier (fr.): colje (Noorbeek), kraal: kral (Noorbeek) aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] III-1-3
halster capuchon: kapǝsūn (Noorbeek), halster: haljstǝr (Noorbeek), halstǝr (Noorbeek) Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-11
halve maan, eerste kwartier eerste kwartier: urste kwarteer (Noorbeek), opgaand licht: opgaond leeg (Noorbeek) schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)] III-4-4