e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trapleer trapledder: trapledder (Noorbeek), in het Maastrichts trapledder  trapludder (Noorbeek) trapleer [DC 39 (1965)] III-2-1
trapnaaimachine voetmachine: vōtmašiŋ (Noorbeek) Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b] II-7
trappelen trappelen: trappele (Noorbeek) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
traproede regel: riggel (Noorbeek), roede: rooi (Noorbeek) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Noorbeek) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trap: trap (Noorbeek), trede: treij (Noorbeek), trē̜j (Noorbeek), trɛ̄i̯ (Noorbeek), trid: tret (Noorbeek), voettrap: vōttrap (Noorbeek) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7, II-9, III-2-1
treeft onderzetter: ōndǝrzętǝr (Noorbeek) Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22] II-7
trein trein: trein (Noorbeek) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
treiteren spijt doen: spièt doan (Noorbeek), transeneren: Van Dale: transeneren, (gew.) kwellen, plagen, mishandelen.  transjenére (Noorbeek) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
treiterkop vuile, een -: vaale (Noorbeek) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4