e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulp van een broek roetsj: rötsj (Noorbeek) dit split [N 59 (1973)] III-1-3
gunst gunnen: gunne (Noorbeek) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
guste koe kwee: kwē (Noorbeek), verlopen rind: vǝrlǭpǝ rent (Noorbeek) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
guur, kil en schraal weer bijs: (= noordewind).  bīēs (Noorbeek), kouwelijk: kōāwelik (Noorbeek), vale wind: (= noordewind).  vale-weend (Noorbeek) nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)], [N 81 (1980)] III-4-4
haagappel haagappel: haag-appele (Noorbeek), hegappel: hék-appele (Noorbeek) kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] III-4-3
haan haan: hān (Noorbeek), hǭn (Noorbeek), haantje: hē̜nšǝ (Noorbeek) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: ho:r (Noorbeek) haar [DC 01 (1931)] III-1-1
haarcrème pommade (fr.): pomaad (Noorbeek) crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)] III-1-3
haarenkelen haarenkelen: haarinkele (Noorbeek), (klemtoon op h).  haar inkele (Noorbeek) haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] || stoten: pijnlijk tegen elkaar stoten van de enkels [N 37 (1971)] III-1-2
haargetuig haargetuig: hārgǝtȳx (Noorbeek) Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.] I-3