18541 |
gulp van een broek |
roetsj:
rötsj (Q197p Noorbeek)
|
dit split [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18856 |
gunst |
gunnen:
gunne (Q197p Noorbeek)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34065 |
guste koe |
kwee:
kwē (Q197p Noorbeek),
verlopen rind:
vǝrlǭpǝ rent (Q197p Noorbeek)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
(= noordewind).
bīēs (Q197p Noorbeek),
kouwelijk:
kōāwelik (Q197p Noorbeek),
vale wind:
(= noordewind).
vale-weend (Q197p Noorbeek)
|
nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)], [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haag-appele (Q197p Noorbeek),
hegappel:
hék-appele (Q197p Noorbeek)
|
kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)]
III-4-3
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q197p Noorbeek),
hǭn (Q197p Noorbeek),
haantje:
hē̜nšǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
ho:r (Q197p Noorbeek)
|
haar [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18404 |
haarcrème |
pommade (fr.):
pomaad (Q197p Noorbeek)
|
crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
haarinkele (Q197p Noorbeek),
(klemtoon op h).
haar inkele (Q197p Noorbeek)
|
haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] || stoten: pijnlijk tegen elkaar stoten van de enkels [N 37 (1971)]
III-1-2
|
32886 |
haargetuig |
haargetuig:
hārgǝtȳx (Q197p Noorbeek)
|
Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.]
I-3
|