33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q197p Noorbeek)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
34027 |
halfbloed |
r-koe:
ɛr-[koe] (Q197p Noorbeek)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
30094 |
halfsteense muur |
halve steensmuur:
hǭvǝ štēnsmūr (Q197p Noorbeek)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
hǭfštęŋs˲vǝrbānt (Q197p Noorbeek)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (Q197p Noorbeek)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hǭs (Q197p Noorbeek),
haus:
ho:s (Q197p Noorbeek)
|
hals [DC 01 (1931)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
haos (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
colje (Q197p Noorbeek),
kraal:
kral (Q197p Noorbeek)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsūn (Q197p Noorbeek),
halster:
haljstǝr (Q197p Noorbeek),
halstǝr (Q197p Noorbeek)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
urste kwarteer (Q197p Noorbeek),
opgaand licht:
opgaond leeg (Q197p Noorbeek)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|