e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoogovencement hoogovencement: hoogovencement (Noorbeek) Cementsoort, bestaande uit 15 tot 69% Portlandcement en 85 tot 31% gegranuleerde hoogovenslakken. Hoogovenslakken worden verkregen bij de bereiding van ruwijzer in hoogovens. [N 30, 35b] II-9
hoogsel hoogsel: huǝxsǝl (Noorbeek), hyxsǝl (Noorbeek) Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.] I-13, II-6
hoogte in een akker bult: bølt (Noorbeek) Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.] I-8
hooi hooi: h˙ø̜i̯ (Noorbeek) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3
hooi afladen afsteken: āfstɛ̄ǝkǝ (Noorbeek) Het lossen van de lading hooi. [N 14, 125] I-3
hooi binnenhalen inhalen: enhǭǝlǝ (Noorbeek), invaren: envārǝ (Noorbeek) De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.] I-3
hooi harken reken: rē̜ǝkǝ (Noorbeek) Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d] I-3
hooi keren draaien: drīǝi̯ǝ (Noorbeek), keren: kiǝrǝ (Noorbeek) Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.] I-3
hooi opladen, opsteken opsteken: ǫpštɛ̄kǝ (Noorbeek) Het op de oogstkar laden van het geheel gedroogde hooi. Dit gebeurt door (groepjes van) twee: de één (opsteker) steekt het hooi met behulp van de oogstgaffel, van de opper of de ruiter op naar de wagen, waar de ander (optasser) het hooi aanneemt en op de wagen legt. Het voorwerp is steeds: hooi. Soms werd aan de voor- en achterkant van de wagen het hooi wat hoger geladen dan in het midden, om te voorkomen dat de hooiboom die strak met touwen werd aangetrokken, zou breken. Ook wel omdat zo''n "bol" geladen wagen de spotlust van de andere boeren opwekte. Die extra hoeveelheid hooi werd wel de kuip, in de betekenis van "verhoging", genoemd (kȳp in L 246, 246b, kǫp in L 322, 378* en Q 203).' [N 14, 119; add. uit N 14, 121a; A 34, 3a en 11] I-3
hooiband stro: stro (Noorbeek) De band waarmee men het hooi bijeenbond vóór het geladen werd. Soms werd alleen het materiaal gegeven, waarmee er hooi bijeengebonden werd; "met touw" werd opgegeven in L 163, 163a, 215, 244c, 289b, 371a, 429a, P 107a, Q 94b, 97; "met draad" in L 270, P 48; "met een ijzeren ring" in L 355; "met koord" in P 176a; zie verder achter in het lemma. [N 14, 115b] I-3