e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijlen fabelen: fabele (Noorbeek) Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)] III-1-2
ijs (alg.) ijs: ps. of toch omspellen volgens IPA: [Ès]?  i:s (Noorbeek) ijs [DC 03 (1934)] III-4-4
ijsbaan slip: sjliep (Noorbeek) Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)] III-3-2
ijver voelt voor het werk: vèùlt vör ⁄t werk (Noorbeek) toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)] III-1-4
ijverig ijverig: ieverig (Noorbeek) met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] III-1-4
ijzen griezelen: griezele (Noorbeek) vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)] III-1-4
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Noorbeek) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzeren pin waarmee men het slachtvee verdooft pin: pen (Noorbeek) De woordtypen in dit lemma kunnen op verschillende zaken duiden. Men kan ermee bedoelen de ijzeren pin die uit het schietmasker gedreven wordt of de pin die op een hamer waarmee men het dier op de kop slaat, is bevestigd, of de pin van het penapparaat. Dit laatste werktuig is een voorloper van het penschietmasker. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5b; N 28, 5d; monogr.] II-1
illustratie prentje: preentsje (Noorbeek), printsje (Noorbeek) een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] III-3-1
in alle haast heel hel: hièl hèl (Noorbeek) in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] III-1-4