33694 |
karrenspoor |
karweg:
karwęi̯x (Q197p Noorbeek),
vaargelei:
vārgǝlęi̯ǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
34621 |
karsteun |
stelt:
štɛlt (Q197p Noorbeek)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
21221 |
karweien |
bottelen:
böttele (Q197p Noorbeek)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19695 |
kast |
kast:
kaas (Q197p Noorbeek),
kis (Q197p Noorbeek)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
misklerenkast:
méskléjerkas (Q197p Noorbeek)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28440 |
kastdeksel |
deksel:
dēksǝl (Q197p Noorbeek)
|
Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25]
II-6
|
19826 |
kat |
kat:
kat (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
kat (Q197p Noorbeek),
poes:
ideosyncr.
poes (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (Q197p Noorbeek)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dölkə (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kè:l (Q197p Noorbeek),
strot:
(štró:t) (Q197p Noorbeek)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|