28868 |
meetlint |
centimeter:
centimeter (Q197p Noorbeek),
maat:
mǭt (Q197p Noorbeek)
|
Een oprolbaar ± 150 cm lang meetlint, vervaardigd van linnen en inwendig van koperdraad voorzien om het rekken of krimpen tegen te gaan (Gerritse, pag. 21). Zie afb. 2. [N 59, 2; N 62, 69]
II-7
|
22452 |
meiboom |
mei:
męj (Q197p Noorbeek)
|
Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māt (Q197p Noorbeek)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
klevermeis:
ideosyncr.
klèver-meis (Q197p Noorbeek),
meikever:
meikèver (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)] || meikever [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
meid:
meid (Q197p Noorbeek)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
meid:
meid (Q197p Noorbeek)
|
verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20970 |
melig |
meelachtig:
ideosyncr.
mèletig (Q197p Noorbeek),
melig:
mèlig (Q197p Noorbeek),
mélig (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u: vruchten die door laag liggen te rijp en daardoor droog en korrelig zijn geworden (melig) [N 72 (1975)] || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34237 |
melk |
melk:
melǝk (Q197p Noorbeek)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (Q197p Noorbeek),
mɛlǝkǭrǝ (Q197p Noorbeek)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
houten lepel:
hǫu̯tǝn lēpǝl (Q197p Noorbeek)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|