28711 |
naaister |
naaierse:
ni-jērs (Q197p Noorbeek),
niērš (Q197p Noorbeek)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
28734 |
naaiwerk |
naaiwerk:
ni-jwɛrǝk (Q197p Noorbeek)
|
Werk dat bestaat uit naaien of dat wat men bezig is te naaien. [N 62, 1e]
II-7
|
28856 |
naaizijde |
naaigaren:
ni-jgārǝ (Q197p Noorbeek),
zij(de):
zi-j (Q197p Noorbeek)
|
Zijden naaigaren dat oorspronkelijk vervaardigd werd van zuiver zijde. Meestal werkt men nu met zijde die gemaakt is van afvalzijde met katoen (Papenhuyzen III, pag. 12). [N 59, 7a; N 59, 7c; N 62, 57]
II-7
|
18184 |
naakt |
naaks:
naks (Q197p Noorbeek)
|
zonder kleren, onbedekt [naakt, nakst, nakend, naaks, naks, bloot] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26113 |
naald |
naainaald:
ni-jnolt (Q197p Noorbeek),
ni-jnǭlt (Q197p Noorbeek),
naald:
nǭlt (Q197p Noorbeek)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
28886 |
naaldenkoker |
buisje:
byskǝ (Q197p Noorbeek),
spangenkokertje:
špaŋǝkø̄kǝrkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Langwerpige koker voor het bewaren van spelden en naalden. Deze koker kan van hout zijn en kan wat krijtpoeder bevatten. Volgens de informant van L 416 worden naalden zo bewaard om naaldenroest tegen te gaan. De informant van Q 111* vermeldt dat men daar talkpoeder gebruikt in plaats van krijtpoeder. [N 59, 13b; N 62, 70; Gi 1.IV, 63; monogr.]
II-7
|
17848 |
naar huis gaan |
heimwaarts gaan:
hīvərs gö (Q197p Noorbeek)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
21816 |
nabootsen |
nakallen:
nao kalle (Q197p Noorbeek)
|
iemands stemgeluid imiteren [nabootsen, papegaaien] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21843 |
nachtbraken |
nachtbrakelen:
nachbrakkele (Q197p Noorbeek)
|
tot diep in de nacht uitgaan, nachtbraken [zwabberen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18937 |
nadeel |
schade:
sjaaij (Q197p Noorbeek)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|