17897 |
opeenschuiven |
opeenschuiven:
op èèn sjuve (Q197p Noorbeek)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28482 |
open broed |
open broed:
ǭpǝ brōt (Q197p Noorbeek)
|
Broed dat nog niet afgesloten of verzegeld is. De toekomstige bij zit dan nog in het stadium van ei en larf. [N 63, 25a; N 63, 20a; N 63, 22c]
II-6
|
21150 |
openbare weg |
levei:
leveij (Q197p Noorbeek),
steenweg:
stéwēēg (Q197p Noorbeek)
|
een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg (baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg, klinkerd, klinkweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29033 |
openpersen |
uitstrijken:
ūtstrīkǝ (Q197p Noorbeek)
|
De naden aan weerszijden platpersen of openpersen. [N 59, 186]
II-7
|
18163 |
opereren |
opereren:
operere (Q197p Noorbeek)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18524 |
opgezette zak |
opgezette tas:
opgezatte tesj (Q197p Noorbeek)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
18218 |
ophanger |
strop:
ströp (Q197p Noorbeek),
strø̜p (Q197p Noorbeek)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
(Eijsden!).
ophietse (Q197p Noorbeek),
stokelen:
stèùkele (Q197p Noorbeek)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetsjeije (Q197p Noorbeek)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|