e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeulen ameren: aomere (Noorbeek), gloeien: gleujen (Noorbeek) Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)] III-2-1
smokkelen smokkelen: smoekele (Noorbeek) verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)] III-3-1
smokkelkruis kruis: kruus (Noorbeek) Een veldkruis in de buurt van een grensovergang [smokkelkruis?]. [N 96A (1989)] III-3-3
snaar touw: touw (Noorbeek) Elk der beide rolronde, zeer smalle koorden of banden of riemen die dienen om de beweging van het drijfwiel over te brengen op vleugel en klos. Volgens de informant van L 291 loopt de snaar dubbel over het vliegwiel en een grote of kleine schijf aan de vleugel. Hierdoor loopt de vleugel langzamer rond de klos, zodat het garen opgewonden wordt. [N 34, B2; N 34, B3] II-7
snauwen snauwen: snauwe (Noorbeek) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] III-3-1
snauwen, grauwen grommen: gromme (Noorbeek), snauwen: sjnauwe (Noorbeek), snauwe (Noorbeek) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)] III-1-4
snavel bek: bek (Noorbeek), bék (Noorbeek) snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)] III-4-1
snede van het blad van de zeis het scherp: šɛ.rǝp (Noorbeek), snit: šnit (Noorbeek) De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.] I-3
sneeuwbes belletjesboom: ideosyncr.  belkes-baom (Noorbeek), belletjesstruik: ideosyncr.  belkes-schtroek (Noorbeek) De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)] III-4-3
sneeuwen sneeuwen: ps. of toch omspellen volgens IPA: [sjnÈj\\]?  šni:jə (Noorbeek) sneeuwen [DC 03 (1934)] III-4-4