20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
sniejeklökske (Q197p Noorbeek)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
ps. of toch omspellen volgens IPA: [sjnÈ]?
šni: (Q197p Noorbeek)
|
sneeuw [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
gaow (Q197p Noorbeek),
vlot:
vlot (Q197p Noorbeek)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (Q197p Noorbeek),
vallen:
gevalle (Q197p Noorbeek)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18134 |
snijwonde |
snijwonde:
sniejwòn (Q197p Noorbeek)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (Q197p Noorbeek)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
∂šnuis (Q197p Noorbeek)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
huilen:
húúle (Q197p Noorbeek)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34510 |
snot |
snot:
šnot (Q197p Noorbeek)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
nelis:
nelles (Q197p Noorbeek)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|