28610 |
bijendoek |
doek:
dōk (Q197p Noorbeek),
reisdoek:
ręjsdōk (Q197p Noorbeek)
|
Het doek dat om de korf wordt gewonden en dat aan de korfwand wordt vastgezet met oognagels of pinnetjes. Soms (K 317a, L 384 en Q 15) gebruikt men hiervoor een jutezak. Het doek moet in elk geval luchtig zijn. [N 63, 104a; monogr.] || Het doek dat op de plaats waar de beide korven bij het jagen met de openingen tegen elkaar komen, om de korven wordt gewonden. In L 330 gebruikt men hiervoor een oude jutezak. [N 63, 87b; monogr.]
II-6
|
28409 |
bijenhal |
bijenbank:
bi-jǝbāŋk (Q197p Noorbeek)
|
Gebouw waarin korven of kasten geplaatst worden als beschutting tegen regen en wind. In de loop van de tijden zijn er verschillende vormen geweest van een bijenstand of bijenhal. De vorm hing af van het al of niet voorhanden zijn van een natuurlijke beschutting en het materiaal dat de natuur in de omgeving ter beschikking stelde. Gewoonlijk is de bijenstand een rechthoekig bouwsel met een open zijde die meestal in zuidoostelijke richting is geplaatst. Verder zijn er een achterwand, zijwanden, een bodemplank en dak plus afdak. Beschutting en zonlicht zijn belangrijk voor een bijenstand. Voor korven en kasten met achterbehandeling heeft de stal of stand de nodige voordelen. Voor de moderne kasten met bovenbehandeling is een stal niet meer nodig. Deze kasten worden vrij opgesteld. [N 63, 11a; N 63, 2a; N 63, 2; JG 1b + 2c; JG 2b-5; L 1a-m; S 3; R 3, 41; Ge 37, 150; A 9, 5; monogr.]
II-6
|
28404 |
bijenhouder, imker |
bijenman:
bi-jǝmān (Q197p Noorbeek)
|
Een bijenhouder is iemand die bijen houdt om den brode of als hobby. Bijen produceren honing en was. Eertijds waren dit zeer geliefde en noodzakelijke produkten. Momenteel zijn er in Nederland praktisch geen beroepsimkers meer en is bijen houden voornamelijk een hobby geworden. Belangrijk is de inzet van bijen voor bestuivingsdiensten in land- en tuinbouw. Grote zaadteeltbedrijven kennen het beroep van bedrijfsimker. [N 63, 1a; N 63, 1c; S 3; L 1a-m; JG 1a; JG 2b-5, 7; R 3, 43; Ge 37, 149; A 9, 7; monogr.]
II-6
|
28583 |
bijenkap |
kogel:
koagǝl (Q197p Noorbeek)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
28408 |
bijenkast |
bijenkas:
bi-jǝkās (Q197p Noorbeek)
|
Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.]
II-6
|
28535 |
bijenkleed |
kluwen:
klywǝ (Q197p Noorbeek)
|
Dichte bezetting van haren op het lijf van de bij. Wanneer de bij in een bloem kruipt om nectar te puren, strijken deze stijve haren langs de helmknopjes en de bij wordt met stuifmeel bestrooid. [N 63, 44a]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkorf:
bi-jǝkø̜rf (Q197p Noorbeek),
kaar:
kār (Q197p Noorbeek)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
28586 |
bijenpijp |
tabakspijp:
tabakspīp (Q197p Noorbeek)
|
Algemene benaming voor de pijp die de imker gebruikt om de bijen te kalmeren en het steken te verhinderen bij de behandeling. [N 63, 76a; N 63, 76b; monogr.]
II-6
|
28445 |
bijenvolk |
bij:
bi-j (Q197p Noorbeek)
|
Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.]
II-6
|
33088 |
bijgooier |
naderbroeier:
nǭdǝrbryi̯ǝr (Q197p Noorbeek)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|