25567 |
uitdrogen |
korsten krijgen:
(het deeg) krit kǭrstǝ (Q197p Noorbeek),
krix kǭrstǝ (Q197p Noorbeek)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uiteen:
wit utēn (Q197p Noorbeek)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
21827 |
uiten |
kallen:
kalle (Q197p Noorbeek)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
yi̯ǝrōntstē̜keŋ (Q197p Noorbeek)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
op stap gaan:
op stap gao (Q197p Noorbeek)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) an tīt (Q197p Noorbeek),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (Q197p Noorbeek)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjödde (Q197p Noorbeek)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
vaam uitnemen:
vē̜m ūtnējmǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvraoge (Q197p Noorbeek)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
(zoom) uitlaten:
zǭm ȳtlǭtǝ (Q197p Noorbeek),
uitleggen:
oetlègge (Q197p Noorbeek),
oetlèkke (Q197p Noorbeek),
verduitsen:
verdùtsje (Q197p Noorbeek),
wijder maken:
wi-jǝr mākǝ (Q197p Noorbeek),
wijzen:
wieze (Q197p Noorbeek)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
II-7, III-3-1
|