e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitdrogen korsten krijgen: (het deeg) krit kǭrstǝ (Noorbeek), krix kǭrstǝ (Noorbeek) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.] II-1
uiteen poten wijd uiteen: wit utēn (Noorbeek) De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5
uiten kallen: kalle (Noorbeek) uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1
uiterontsteking, mastitis uierontsteking: yi̯ǝrōntstē̜keŋ (Noorbeek) Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.] I-11
uitgaan op stap gaan: op stap gao (Noorbeek) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgeteld zijn aan (de) tijd zijn: (de koe is) an tīt (Noorbeek), uitgeteld zijn: (de koe is) ūtgǝtɛlt (Noorbeek) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitgieten schudden: sjödde (Noorbeek) een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4
uithalen van de doorslagsteken vaam uitnemen: vē̜m ūtnējmǝ (Noorbeek) Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b] II-7
uithoren uitvragen: oetvraoge (Noorbeek) door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] III-3-1
uitleggen (zoom) uitlaten: zǭm ȳtlǭtǝ (Noorbeek), uitleggen: oetlègge (Noorbeek), oetlèkke (Noorbeek), verduitsen: verdùtsje (Noorbeek), wijder maken: wi-jǝr mākǝ (Noorbeek), wijzen: wieze (Noorbeek) duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] II-7, III-3-1