24969 |
blijven wachten |
beiden:
béye (Q197p Noorbeek),
blijven:
blieve (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
blijven [DC 37 (1964)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
òètslaag (Q197p Noorbeek)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (Q197p Noorbeek)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksemafleider (Q197p Noorbeek),
bliksemaofleier (Q197p Noorbeek)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29005 |
blinde steek |
blinde steek:
bleŋǝ stēk (Q197p Noorbeek)
|
De tussen zoomtoeslag en kledingstuk gevormde zoomsteek, die zowel aan de goede als aan de verkeerde kant onzichtbaar is (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 15c; N 59, 70]
II-7
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blinke (Q197p Noorbeek),
glinsteren:
glinstere (Q197p Noorbeek)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25384 |
bloed roeren |
roeren:
rø̄rǝ (Q197p Noorbeek)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blōtǭrǝ (Q197p Noorbeek)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bloodloes (Q197p Noorbeek)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q197p Noorbeek)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16]
II-1
|