25582 |
deegbollen wegzetten om ze te laten rijzen |
op de plank(en) zetten:
op dǝ plāŋk zętǝ (Q197p Noorbeek)
|
Wanneer de bol is gevormd, laat men haar enige tijd rijzen, voordat men met het opmaken, vormen, begint. In dit lemma is er een aantal woordtypen dat benadrukt het "wegzetten", terwijl er ook een aantal is dat het accent legt op het "rijzen" of "laten rijzen". [N 29, 35a; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
deken:
deken (Q197p Noorbeek),
laken:
laken (Q197p Noorbeek)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25572 |
deegkleedje |
jute:
jute (Q197p Noorbeek)
|
Het doek of de zak waarop deeg voor verdere bewerking wordt gelegd op een werkbank. werktafel of baktrogdeksel. [N 29, 30a; N 29, 105e]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
deegschup:
dē̜xšø̜p (Q197p Noorbeek),
krats:
krats (Q197p Noorbeek)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
deegschup:
dē̜xšø̄p (Q197p Noorbeek)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
18910 |
degelijk |
goed:
good (Q197p Noorbeek)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deken (Q197p Noorbeek),
dikke (Q197p Noorbeek)
|
Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dékke (Q197p Noorbeek),
dękǝ (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
dikken (Q197p Noorbeek)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
28441 |
dekkleedje |
afdekzak:
āfdęk˲zak (Q197p Noorbeek)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (Q197p Noorbeek)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|