30056 |
fundament |
fundament:
føndamɛnt (Q197p Noorbeek),
gescheut:
gǝšyǝj (Q197p Noorbeek)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
é lek zich (Q197p Noorbeek)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28925 |
gaatjestang |
lokjestang:
lø̜kskǝstaŋ (Q197p Noorbeek)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrdin (Q197p Noorbeek)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21314 |
galgenaas |
batraaf:
batteraof (Q197p Noorbeek),
onverlaat:
onverlaot (Q197p Noorbeek)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24650 |
galnoot |
gal:
ideosyncr.
gal (Q197p Noorbeek),
inktbolletje:
eenkbölkes (Q197p Noorbeek)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19375 |
gang |
gang:
gaank (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gǭs (Q197p Noorbeek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (Q197p Noorbeek)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
doos:
duǝs (Q197p Noorbeek)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|