29829 |
geschifte steen |
schaal:
šāl (Q197p Noorbeek)
|
Metselsteen die op zijn smalle kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie ook afb. 29. [N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
24154 |
geschreeuw van leeuweriken |
zingen:
zinge (Q197p Noorbeek)
|
het geschreeuw van leeuweriken (kreeuwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34063 |
geslachtsrijpe koe |
rind:
rent (Q197p Noorbeek),
rēnt (Q197p Noorbeek)
|
Jong rund dat oud genoeg is om gedekt te worden. [N 3A, 23]
I-11
|
23491 |
gesloten kapelletje? |
kapelletje:
kapelke (Q197p Noorbeek)
|
Een kapelletje waar men niet in kan, waarin achter traliewerk een kruis of een beeld staat. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34394 |
gesneden mannelijk schaap |
hamel:
hāmǝl (Q197p Noorbeek)
|
[N 19, 65a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; AGV m 3; A 2, 46; A 4, 22a; R 3, 24; N 77, add.; L 39, 44; L 20, 22a; L 5, 30b; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34305 |
gesneden mannelijk varken |
berg:
bęrx (Q197p Noorbeek),
bɛrx (Q197p Noorbeek),
gesneden beertje:
gǝsnei̯ǝ bērkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het WNT (II, 1 blz. 1872 s.v. berg (II)) geeft de volgende definitie van berg: "Hetzelfde als Barg (I), inzonderheid toegepast op de mannelijke biggen die, ongeveer drie weken oud, zijn gesneden". [N 19, 8; A 4, 4b; A 4, 4a; L 20, 4b; L 37, 49e; JG 1a, 1b, 2c; S 39; N C, add.; monogr.; N E 1, 12]
I-12
|
18254 |
gesp |
gasp:
gasp (Q197p Noorbeek),
gesp:
gasp (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
de gesp aan de broek [N 59 (1973)] || Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.] || Hoe noemt U een gesp? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
18543 |
gestreepte broek |
fantasiebroek:
fantazie-brook (Q197p Noorbeek)
|
de gestreepte broek van het jacquet [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18828 |
getob; tobben |
schravelen:
sjravele (Q197p Noorbeek)
|
het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20369 |
getuige |
bruidsknecht:
broeds knech (Q197p Noorbeek),
bruidsmeid:
broeds maat (Q197p Noorbeek),
getuige:
getuuge (Q197p Noorbeek)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-2-2, III-3-1
|