id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29029 | goed passen | goed passen: gōt pasǝ (Noorbeek) | Goed zitten of passen, gezegd van een kledingstuk. [N 62, 26a; MW] II-7 |
34120 | goede vleeskoe | schone koe: šun kō (Noorbeek) | Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b] I-11 |
33024 | goede- opbrengst geven | (goed) schieten: šētǝ (Noorbeek) | Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39] I-4 |
22657 | goedkoopste rang in een schouwburg | engelenbak: igelebak (Noorbeek) | De goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
18954 | goedzak | goed mens: good miens (Noorbeek), goede ziel: goj zièl (Noorbeek), lobbes: (N.). lobbes (Noorbeek) | een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)] III-1-4 |
24538 | gom | gom: ideosyncr. gom (Noorbeek), gum (Noorbeek) | De kleverige, doorschijnende vloeistof die uit spleten of insnijdingen in sommige bomen vloeit en in de lucht hard word; deze stof is i.t.t. hars niet oplosbaar in alcohol of ether gom, plek). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17903 | gooien | bruien: bruuje (Noorbeek), brūje (Noorbeek), smijten: smīēte (Noorbeek) | gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-1-2 |
30581 | goudbrons | verguldsel: vǝrgøltsǝl (Noorbeek) | Goudkleurig verfpoeder. [N 67, 10a; monogr.] II-9 |
20071 | goudsbloem | goudbloem: goadblómme (Noorbeek) | Goudsbloem (calendula officinalis). Grote oranjekleurige bloemen. Bijna alle vruchten zijn sikkelvormig gekromd. Gekweekt, ook in blekere kleuren en vaak verwilderd. Bloeitijd van mei tot november (gauwbloem, goudbloem, dodbloem). [N 92 (1982)] III-2-1 |
21714 | gouverneur | gouverneur (<fr.): goeverneur (Noorbeek), gouverneur (Noorbeek) | de officiële vertegenwoordiger van de koningin [koning] in een provincie [commissaris, gouverneur] [N 90 (1982)] III-3-1 |