e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kwellen de dram aandoen: WNT: dram (II), zie drem.  den dram aandoon (Nunhem), negeren: négere (Nunhem), pesten: peste (Nunhem) lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-3-1
kwelling/pesterij judassen, het ~: judasse (Nunhem) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] III-3-1
kwijl zever: zijver (Nunhem) Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)] III-1-1
kwispelstaarten kwispelen: Veldeke  kwispele (Nunhem) Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)] III-2-1
kwitantie kwitantie: kwitantie (Nunhem) kwitantie, bewijs van schulddelging [N 21 (1963)] III-3-1
laad- en losplaats losplaats: lǫšplāts (Nunhem), wal: wal (Nunhem) De plaats langs het water waar stenen en pannen werden geladen en gelost. [monogr.] II-8
laag klei kwartszand: kwē̜rs˲zanjt (Nunhem), laag leem: lǭx lęjm (Nunhem) Kleilaag waarvan men stenen vormt, nadat de grondstof op de juiste manier is bewerkt. Het woordtype stol leem verwijst ernaar dat in Q 211 een berg in het heuvellandschap werd afgegraven. [N 98, 20; monogr.; N 98, 27 add.] II-8
laaggelegen weidegrond broek: brōk (Nunhem), dries: drēs (Nunhem) Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
laagliggende akker op de lage: opǝ lēǝgǝ (Nunhem) Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b] I-8
laagte in een akker zak: zak (Nunhem), zonk: zøŋk (Nunhem) Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.] I-8