e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rekken afdragen: ā.f˱drā.gǝ (Nunhem) De steenplanken in de droogrekken schuiven. [monogr.] II-8
rekkers afdragers: ā.f˱drē̜.gǝrs (Nunhem) Arbeiders die de steenplankjes in de rekken schuiven. [monogr.] II-8
rente interest: intrest (Nunhem) Rente [intrest?] [N 21 (1963)] III-3-1
rest in het glas klatsje: kletske (Nunhem) restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)] III-2-3
restant vogels brilduiker: brilduiker: wit en zwarte eend, de woerd heeft een ronde witte veer naast zijn oog; het wijfje is grijs met bruine kop (brilduiker, duikelder)  brilduuker (Nunhem), krooneend: krooneend: eend met grote roodbruine kop en een rode snavel; het wijfje heeft slechts een bruine kop (krooneend, kroonkop)  kroeën-aenj (Nunhem), pijlstaart: pijlstaart (56 bruine kop; witte nek; puntstaart; meest op trek  pielsjtert (Nunhem), pielstjert (Nunhem) brilduiker [N 83 (1981)] || krooneend [N 83 (1981)] || pijlstaart [N 09 (1961)] III-4-1
restant zoogdieren das: das (Nunhem) das [DC 07 (1939)] III-4-2
reumatiek vliegende gicht: vlegendje gicht (Nunhem) Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] III-1-2
reuzel, bladvet veer: vaer (Nunhem) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3
rib rib: rub (Nunhem) rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek, mestriek drietander: drii̯tɛnjǝr (Nunhem), riek: rēk (Nunhem  [(vier of vijf of soms drie)]  ), viertander: vērtɛnjǝr (Nunhem), vijftander: vīftɛnjǝr (Nunhem) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1