e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

Gevonden: 3136
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
groeizaam weer malse bijs: malse bies (Nunhem), malse bui: malse bui (Nunhem), vet weer: vèt waer (Nunhem), wasbaar weer: wasbaar waer (Nunhem) groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] III-4-4
groenmest groenmest: grø̄n[mest] (Nunhem) Groenmest is het gewas dat gebruikt wordt voor groenbemesting. Daaronder verstaat men het verbouwen en daarna onderploegen van een groen gewas, dat in symbiose met stikstofbindende organismen leeft. De stikstof dient als meststof voor een volgend gewas. De gewassen die hiertoe dienen zijn nogal verschillend. In de navolgende plaatsen worden gebruikt: lupine K 278, 318, 357, 358, L 159a, 163, 164, 210, 211, 265, 266, 269, 269a, 269b, 270, 271, 288a, 289, 289b, 290, 291, 292, 294, 295, 299, 316, 318, 318b, 320a, 321, 321a, 322, 322a, 325, 330, 331, 332, 366, 373, 374, 377, 378, 382, 387, 416, 420, 427, 429, 430, 431, 432, P 46, 50, 51, 56, 117, 120, 176, 176b, 177, 188, 211, Q 13, 15, 20, 22, 28, 30, 33, 35, 39, 71, 72, 80, 81a, 83, 94b, 95, 96a, 96c, 97, 98, 111, 112z, 113, 117a, 156, 175, 180, 187, 193, 196, 197, 197a, 196a, 203, 204a, 253; serradella L269, 270, 294, 321, 322, 329, 330, 374; spurrie L 373, 430; wikke L 430, Q 15, 180; klaver L 294, 330, Q 20, 33, 188; boekweit L 416; rogge $$(soms gesneden of als stoppels)$$ K 358, L 265, 270, 322, 329, 362, 416, Q 20, 117a, 180; onkruid L 269, 322, Q 15, 28, 121, 158, 197, 197a, 198b. [N M, 13; N 11, 27 add.; N 11A, 29b + c; JG 1b add.] I-1
groenvoer voerkoren: vōrkǭrǝ (Nunhem) De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.] I-4
grof gebouwd grof: Voor een man: ein baotsje kearel.  graof (Nunhem) Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] III-1-1
grof gebouwd persoon baatse kerel: i.e. een forse kerel.  eine baatsje kaerel (Nunhem) zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1
grof gedorst stro orten (mv.): hǫrtǝ (Nunhem) Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.] I-4
groflinnen beenwindsel puttee (eng.): poetjes (Nunhem) windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)] III-1-3
grommen grommen: Veldeke  grômme (Nunhem) Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)] III-2-1
grond waarop de boerderij staat plaats: plāts (Nunhem) Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.] I-6
grondkrabber krebber: krębǝr (Nunhem), morenhaak: mǭrǝhǭk (Nunhem), puinehaak: pø̜i̯nǝhǭk (Nunhem) Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] I-5