20546 |
azijn |
edik:
aek (L322a Nunhem)
|
azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
moet het niet zijn baalsjolk?
baalsjok (L322a Nunhem)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L322a Nunhem),
sliddere (L322a Nunhem)
|
Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštok (L322a Nunhem)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoer:
bārmōr (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
28005 |
baas |
baas:
bās (L322a Nunhem),
onderbaas:
ǫndǝrbās (L322a Nunhem),
ploegbaas:
plōx˱bās (L322a Nunhem
[(vroeger: een opzichter die in opdracht van een Duitser hier een ploeg steenbakkers in dienst nam en daarmee in Duitsland stenen ging maken)]
)
|
Bedrijfsleider, belast met het toezicht op en co√∂rdinatie van al de werkzaamheden in het steenbakkersbedrijf; vooral het stoken en het bakken van de stenen heeft zijn bijzondere aandacht. In het lemma zijn zowel benamingen opgenomen voor de baas bij een veldoven als voor de ploegbaas bij de latere industriële steenbakkerijen. Zie voor het woordtype inzetter ook de toelichting bij het lemma ɛinzetterɛ.' [N 98, 4; monogr.]
II-8
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelêêr (L322a Nunhem)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34585 |
bak |
laadbak:
laadbak (L322a Nunhem)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkom:
[botter]kōmp (L322a Nunhem),
botterteil:
[botter]tęi̯l (L322a Nunhem),
teil:
tęi̯l (L322a Nunhem)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkedel (L322a Nunhem)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|