id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24450 | kleinste dier van het nest | krakkel: Veldeke krakkel (Nunhem) | Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2 |
29433 | kleiput | leemberg: lęjmbę ̞rǝx (Nunhem), leemskuil: lęjmskūl (Nunhem) | Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.] II-8 |
29620 | kleisteker | leemlader: lęjmlājǝr (Nunhem), leemsteker: lęjmštē̜kǝr (Nunhem) | Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.] II-8 |
29644 | kleivoorraadplaats | leembult: lęjmbølt (Nunhem), leemshoop: lęjmshǫwp (Nunhem) | Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.] II-8 |
18626 | klep (van pet) | klep: klip (Nunhem) | klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18200 | klepbroek | boks met een paan: bóks mit en pan (Nunhem) | broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3 |
21353 | kletsen | wazelen: WNT: wazelen, In Limb. dial. Vgl. bazelen en wauwelen. Onzin vertellen, kletsen zonder inhoud, bazelen, wauwelen, leuteren. wazele (Nunhem), zwegelen: WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken. sjwaegele (Nunhem), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven. zjwetse (Nunhem) | praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
33997 | kletsoor | slag: slāx (Nunhem) | Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10 |
21337 | kletswijf | kletstante: kletstant (Nunhem), taats: Van Dale: taats, 4. (Barg., volkst., in deze bet. ook taas) hoofd. taatsj (Nunhem) | een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] III-3-1 |
29825 | klezoor | klezoor: klatš˱ūr (Nunhem) | Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8 |