19289 |
lastig zijn |
de naschop spelen:
de naoschop sjpele (L322a Nunhem),
jengelen:
(van kinderen).
jengele (L322a Nunhem),
pesten:
peste (L322a Nunhem)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjere (L322a Nunhem)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pantoeffels (L322a Nunhem)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
bed:
e, klinkt bijna als korte i.
bed (L322a Nunhem)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18920 |
leegloper |
niksnutsiger:
niksnötziger (L322a Nunhem)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
pleister:
plęstǝr (L322a Nunhem)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortraptj (L322a Nunhem)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34067 |
lege eerste koe |
guste vaars:
gø̜stǝ vē̜rs (L322a Nunhem)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
legest:
lek˱ęst (L322a Nunhem),
legnest:
leknęst (L322a Nunhem)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
winnen:
wenǝ (L322a Nunhem)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|