29767 |
mond stenen |
een mond stenen:
nǝ mǭnjt štęjn (L322a Nunhem)
|
Een gedeelte van de hoeveelheid in één keer gebakken stenen. In L 322a waren dat vier blader (vēr blād\r), dus vier steenlagen. Zie ook het lemma ɛsteenlaagɛ.' [monogr.]
II-8
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
mond- en klauwzeer:
monjtj ɛn klau̯wzēr (L322a Nunhem)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
29748 |
monden |
kanalen:
kanā.lǝ (L322a Nunhem
[(stookgangen in de inzet)]
),
mondgaten:
mǫnt˲gā.tǝ (L322a Nunhem),
pijpen:
pī̄.pǝ (L322a Nunhem)
|
Stookgaten in de zijmuren van de veldoven; bij uitbreiding ook de stookgangen uitgespaard in de inzet, die de verbinding vormen tussen de twee monden in de zijmuren. In het begin van de baktijd gooiden de stokers hier hout en turf naar binnen; was de oven heet genoeg, dan werden de monden afgesloten. [N 98, 114; monogr.; N 98, 140 add.]
II-8
|
29821 |
mondsteen |
fonderingssteen:
fǫndēreŋsštęjn (L322a Nunhem),
mondsteen:
mǫntštęjn (L322a Nunhem)
|
Steen die tijdens het bakproces vlakbij de stookkanalen heeft gelegen en zodoende half gesmolten en kromgetrokken is door de hitte. [N 30, 52c; N 98, 167; monogr.]
II-8
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
sjâôn waer (L322a Nunhem)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
moot:
môôt (L322a Nunhem)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (L322a Nunhem),
kijven:
kieve (L322a Nunhem),
mompelen:
mô-mpele (L322a Nunhem),
pruttelen:
prêûtele (L322a Nunhem)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
mòtraegen (L322a Nunhem),
muggenpis:
möggepis (L322a Nunhem),
siebelregen:
siebelraegen (L322a Nunhem),
stofregen:
staofraegen (L322a Nunhem)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
siebelen:
siebele (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem),
sprinkelen:
sjprinkele (L322a Nunhem),
sprinkele (L322a Nunhem)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18325 |
mouwschort |
mouwscholk:
moewsjolk (L322a Nunhem)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|