18974 |
bekennen |
bekennen:
bekinne (L322a Nunhem)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17646 |
bekkenholte |
dop:
dop (L322a Nunhem)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21684 |
bekostigen? |
<omschr.> dat gaat boven mijn begroting:
det geit baove mie-⁄n begröəting (L322a Nunhem),
bekostigen:
det kan ich neet beköstige (L322a Nunhem)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21357 |
bekvechten |
kijven:
kevie (L322a Nunhem),
vreigelen:
WNT: vreigelen, vreegelen, vrei(e)len, vreelen, wr-, 4. Alleen in Limb.: moeilijkheden makend, plagend elkaar dwarsboomen, redetwisten, krakelen.
vrijgele (L322a Nunhem)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33960 |
bellen aan het haam |
kloters:
klǭtǝrs (L322a Nunhem)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
21600 |
belofte niet houden |
zijn woord niet nakomen:
zie waord neet nao kome (L322a Nunhem)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerig (L322a Nunhem),
drukkend (weer):
drôkkendj (L322a Nunhem),
moddelwarm:
mŏddelwerm (L322a Nunhem),
mottig (weer):
môttig waer (L322a Nunhem)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
knēūk (L322a Nunhem),
poten:
pêût (L322a Nunhem),
stokken:
stjekke (L322a Nunhem),
stompels:
hae haet ei paar stjumpele (L322a Nunhem),
stjumpele (L322a Nunhem)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengele (L322a Nunhem),
bommelen:
bommele (L322a Nunhem)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30190 |
bepleisteren |
bepleisteren:
bǝplęstǝrǝ (L322a Nunhem)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|