19278 |
onrustig |
geen rust:
gein rast (L322a Nunhem)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
onrustige, een -:
eine onrastige (L322a Nunhem)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onnêûzel (L322a Nunhem)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
opvliegend:
opvlegend (L322a Nunhem)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
grillige lucht:
grellige locht (L322a Nunhem)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20581 |
ontbijt |
morgenkoffie, de -:
mörge kôffie (L322a Nunhem)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33719 |
ontbost terrein met een schop omwerken |
omgraven:
omgrāvǝ (L322a Nunhem)
|
Het ontboste terrein met een schop omwerken om de achtergebleven wortels te verwijderen. [N 27, 10a]
I-8
|
33711 |
ontginnen |
slechten:
šlextǝ (L322a Nunhem)
|
Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.]
I-8
|
18040 |
ontsteking |
ontsteking:
ontsjtaeking (L322a Nunhem)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (L322a Nunhem),
sparen:
sjpare (L322a Nunhem)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|