id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17566 | opperhuid | opperhuid: opperhoed (Nunhem) | opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1 |
18959 | oprecht | gemeend: gemeindj (Nunhem) | alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18030 | oprispen | oprupsen: oprupse (Nunhem) | oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] III-1-2 |
19426 | opruimen | klarigheid maken: klo-arigheid maken (Nunhem), opruimen: opruume (Nunhem) | Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1 |
19321 | opscheppen | stoefen: sjtoefe (Nunhem, ... ) | zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1 |
19322 | opschepper | stoeferd: sjtoefert (Nunhem) | het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17866 | opschuiven | opschikken: opsjìkke (Nunhem), opschuiven: opsjuuve (Nunhem) | Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2 |
29729 | opsnijders | richters: rextǝrs (Nunhem) | Arbeiders die de stenen op de smalle kant zetten. [monogr.] II-8 |
19290 | opspelen | opspelen: opsjpele (Nunhem), sjamfoeteren: fr. Jean foutre sjamfoetere (Nunhem) | zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
32936 | opsteker | opsteker: ǫpstē̜kǝr (Nunhem), ǫpstɛ̄kǝr (Nunhem) | Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4 |