21361 |
raaskallen |
kletsen:
kletse (L322a Nunhem),
wazelen:
wazele (L322a Nunhem),
zeveren:
zeivere (L322a Nunhem)
|
onzin praten, raaskallen [revelen, raaskallen, wauwelen, lullen, bazelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18168 |
rafelen |
rafelen:
rafele (L322a Nunhem)
|
aan de rand uiteenvallen in afzonderlijke draden, het loslaten van draden, gezegd van weefsel [rafelen, raffelen, reffelen, riefelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19576 |
ragebol |
spinnenveger:
sjpinnevaeger (L322a Nunhem)
|
ragebol, bolvormige borstel waarmee spinnewebben worden verwijderd [N 26 (1964)]
III-2-1
|
29548 |
rakelijzer |
rakelijzer:
rǭkǝlī̄zǝr (L322a Nunhem)
|
Een doorgaans ijzeren voorwerp waarmee de kolen in de oven los gemaakt of uit de oven verwijderd werden. Zie ook afb. 13. [N 98, 122; monogr.]
II-8
|
19433 |
ramen lappen |
zemen:
zême (L322a Nunhem)
|
Ramen schoonmaken met behulp van spons en zeem (zemen, lappen, kuisen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34631 |
rammelkar |
kloterkar:
klǭtǝrkęr (L322a Nunhem
[(andere naam voor vrachtkar die belletjes voerde aan de achterhaam om de aandacht te trekken)]
)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
luif (L322a Nunhem)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24229 |
ransuil |
bosuil:
ander soort uil is hoetsjuul
bosuul (L322a Nunhem)
|
uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20515 |
ranzig |
garstig:
gerstig (L322a Nunhem)
|
ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L322a Nunhem)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|