e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijk zijn centen hebben: dae haet cente (Nunhem), zo rijk zijn als water diep is: Opm. v.d. invuller (zie bijlage):  zŏŏ riek as water deep is (Nunhem) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksdaalder stuk: stjök (Nunhem) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijn rijn: rī.n (Nunhem) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijntakken rijntakken: (enk)  [rijn]tak (Nunhem) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp vormen, rijpen berijmen: berie-me (Nunhem) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijp: rīēp (Nunhem), rouwvrost: roevros (Nunhem) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: ries (Nunhem) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7
rijstebrij rijstepap: riestepap (Nunhem), rièstepap (Nunhem) brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
rijstevlaai rijstevlaai: rie.steflaaj (Nunhem) Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)] III-2-3
rijzen, uit de aren vallen rijzen: rizǝ (Nunhem) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4