21435 |
rijk zijn |
centen hebben:
dae haet cente (L322a Nunhem),
zo rijk zijn als water diep is:
Opm. v.d. invuller (zie bijlage):
zŏŏ riek as water deep is (L322a Nunhem)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
stuk:
stjök (L322a Nunhem)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rī.n (L322a Nunhem)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
(enk)
[rijn]tak (L322a Nunhem)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
berijmen:
berie-me (L322a Nunhem)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijp:
rīēp (L322a Nunhem),
rouwvrost:
roevros (L322a Nunhem)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (L322a Nunhem)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
riestepap (L322a Nunhem),
rièstepap (L322a Nunhem)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
rie.steflaaj (L322a Nunhem)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L322a Nunhem)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|