18827 |
bezorgd |
onrust hebben:
onrast höbbe (L322a Nunhem)
|
ongerust zijn, vol kommer en zorg zijn (d) [betusseld, betimperd, zorg hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19298 |
bezwaarlijk |
kwalijk:
kwaolik (L322a Nunhem)
|
zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17996 |
bibberen |
rijderen:
riëre (L322a Nunhem)
|
beven [rijde, ridde, riere, rijgele, rijere] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20640 |
bierpap |
bierpap:
beerpap (L322a Nunhem)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20665 |
biersoep |
biersoep:
beersoep (L322a Nunhem)
|
Soep, hoofdzakelijk gemaakt van bier (biersoep, beersop, bierzuipe) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēst (L322a Nunhem)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33252 |
bietenkapmes |
hiep:
hēp (L322a Nunhem)
|
Speciaal voor dit doel vervaardigd lang gebogen mes, "met een handvat als van een zaag", merkt de zegsman in L 322 op. Het werd gedaan met een "gewoon mes", een "broodmes" in: K 278, 357, L 211, 265, 282, 286, 291, 314, 322a, 324, 355, 355a, 366, 413, 416, 420, P 176, Q 2, 4, 72; met "de sikkel" in K 359, L 331, 355, 370, 374, Q 2, 2b, 99*; onder de "zessel" en de "hiep" wordt een hakmes verstaan. [N 12, 47; monogr.]
I-5
|
33251 |
bietenkopper |
krotenkopper:
krǫtǝkø̜pǝr (L322a Nunhem),
schoffel:
šufǝl (L322a Nunhem)
|
Schoffelvormig stuk gereedschap gebruikt om loof van bieten af te steken, soms als deze nog in de grond staan, soms ook als ze al gerooid zijn. In de volgende plaatsen wordt opgemerkt dat voor dit afsteken de schup of de spade wordt gebruikt: L 163, 163a, 164, 165, 215, 266, 324, 329, 371a, 383, 416, 429a, Q 14, 94b, 101, 111 en 198b. Als er sprake is van een kapmes is de opgave in het lemma Bietenkapmes ondergebracht. [N 18, 54; monogr.; add. uit N 12, 47]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
krotenkoppen:
krǫtǝkø̜p (L322a Nunhem)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
krootjes:
krø̜tjǝs (L322a Nunhem)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|