17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (L322a Nunhem)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
klare:
klaore (L322a Nunhem),
merenzeik:
maerezeik (L322a Nunhem),
schotelwater:
Gezegd van slappe thee
sjöttelwater (L322a Nunhem)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
sjlappe hood (L322a Nunhem)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
gangen:
hē̜ gęŋt (L322a Nunhem
[(persoonsvorm)]
)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
17542 |
slecht groeien |
slecht groeien:
sjlecht gruuje (L322a Nunhem)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schoft:
sjoeft (L322a Nunhem),
vlegel:
vlaegel (L322a Nunhem)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
boesachtig:
(= storm met regen?)
boesechtig (L322a Nunhem),
slecht (weer):
sjlecht waer (L322a Nunhem)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (L322a Nunhem),
kwade zin:
kwaoj zin (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem),
kwade zin hebben:
kwaoj-zin (L322a Nunhem),
oncontent:
ôncontent (L322a Nunhem)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29720 |
sleep |
baanslede:
bānšlęj (L322a Nunhem)
|
Verzwaard raamwerk waarmee het oppervlak van de baan egaal werd gemaakt. Dit werk werd slepen - ēlēf\ Q 121b; ēlęjp\ Q 20 - genoemd. [monogr.]
II-8
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫu̯t (L322a Nunhem)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|