24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprèèw (L322a Nunhem)
|
spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhaan (L322a Nunhem)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
spronselen:
sproonsele (L322a Nunhem)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sjpronkele (L322a Nunhem)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
vertêlselke (L322a Nunhem)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
sproete (L322a Nunhem),
spruitjes:
spruutjes (L322a Nunhem)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sproete (L322a Nunhem)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17910 |
spuiten |
spritsen (<du.):
sjprietsen (L322a Nunhem),
spuiten:
spuiten (L322a Nunhem)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-1-2, III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spijpotje:
spiej-pötje (L322a Nunhem)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26676 |
staakijzer van de rosmolen |
rijnijzer:
rīnīzǝr (L322a Nunhem)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|