29610 |
steenbakkersklei |
leem:
lęjm (L322a Nunhem),
leem uit de helle gestoken:
lęjm ūt ˲dǝn hę ̞lǝ gǝštǭkǝ (L322a Nunhem
[(klei die zonder meer uit het bouwland is gestoken en zonder enige bewerking in de maler wordt gestort)]
)
|
Algemene benaming voor de grondstof waarmee bakstenen vervaardigd worden. Doorgaans wordt alleen de leem gebruikt die direct onder de aardoppervlakte wordt aangetroffen (Donkers, pag. 21). [N 27, 48; N 98, 20; monogr.]
II-8
|
26690 |
steenbus van de handmolen |
bus:
bø̜s (L322a Nunhem)
|
Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20]
II-3
|
29752 |
steenkar |
schurgskar:
šørǝxskar (L322a Nunhem)
|
Kar of wagen waarmee de vormelingen naar de oven vervoerd werden en de gebakken stenen na het bakproces van de oven naar het tasveld gekruid werden. [N 98, 120; monogr.]
II-8
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kȳp (L322a Nunhem)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
29747 |
steenlaag |
blad stenen:
blāt štęjn (L322a Nunhem)
|
Laag stenen in de veldoven. In Q 83 was een veldoven doorgaans veertig lagen hoog. Men noemde dit: een oven veertig lagen hoog (n\n u\v\ fi\tex lu\v\n (h)ǫwx). [N 98, 113; monogr.]
II-8
|
29714 |
steenplankje |
droogplankje met klossen:
drø̄̄ǝxplę ̞ŋkskǝ met klǫsǝ (L322a Nunhem),
plankje:
plę ̞ŋkskǝ (L322a Nunhem)
|
Plankje waarop de vormelingen worden gelegd. In Q 83 werden de planken gestut met een stijpje (stęjpk\). [N 98, 87; monogr.]
II-8
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
bloodsjwaer (L322a Nunhem)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29798 |
steenschip |
schip:
šēp (L322a Nunhem)
|
Schip waarmee het produkt van de fabriek naar de afnemer werd getransporteerd. [monogr.]
II-8
|
24251 |
steenuil |
katuil-uil:
katuuluul (L322a Nunhem),
steenuil:
steinuul (L322a Nunhem)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24383 |
stekelbaars |
stekelbaars:
Veldeke
sjtekelbaars (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|