18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stjief vingers (L322a Nunhem)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
sjtiefkop (L322a Nunhem)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
wars:
waers (L322a Nunhem)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
mūrplāj (L322a Nunhem)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikken (L322a Nunhem)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17738 |
stinken |
stinken:
sjtinke (L322a Nunhem)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19430 |
stof afnemen |
stof vegen:
stjaof vaege (L322a Nunhem)
|
Stof afnemen (stoffen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18357 |
stoffen pantoffel |
slof:
sjloeffe (L322a Nunhem)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
lat:
lat (L322a Nunhem),
wits:
wits (L322a Nunhem)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
19950 |
stoken |
stoken:
štǭkǝ (L322a Nunhem)
|
Brandstof toevoeren tijdens het bakproces. Wanneer de ringoven met kolen wordt gestookt, wordt de brandstof in de ringoven via de stookpotten in de kamers gebracht. Het stoken vormt de tweede fase in de cyclus die de steen tijdens het bakproces in ringovens, vlamovens en tunnelovens ondergaat. In de opwarmfase wordt de steen gedroogd en verhit, in de stookperiode wordt de steen goed doorbakken en in de afkoelfase wordt hij met behulp van de buitenlucht geleidelijk afgekoeld. [N 98, 139; monogr.]
II-8
|