17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (L322a Nunhem)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19379 |
traproede |
roede:
rooi-j (L322a Nunhem)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L322a Nunhem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L322a Nunhem),
trede:
trē (L322a Nunhem)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9
|
29634 |
trein kipkarren |
leemtram:
lęjmtram (L322a Nunhem)
|
Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.]
II-8
|
33954 |
treiten |
kussens:
køsǝs (L322a Nunhem)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
de dram aandoen:
WNT: dram (II), zie drem. drem (I), dram. Een woord in de oostelijke dialecten in gebruik, in den zin van: drang, sterke neiging en ook: haast. Een drem tot iets hebben. [VD: *dram, *drem]
den dram aandoon (L322a Nunhem),
judassen:
judasse (L322a Nunhem),
negeren:
négere (L322a Nunhem),
pesten:
peste (L322a Nunhem)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
nete-ooër (L322a Nunhem)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hoonger (L322a Nunhem)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26671 |
trekbalk |
staart:
štɛrt (L322a Nunhem)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|