e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trappelen trappelen: trappele (Nunhem) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
traproede roede: rooi-j (Nunhem) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Nunhem) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trap: trap (Nunhem), trede: trē (Nunhem) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] I-13, II-9
trein kipkarren leemtram: lęjmtram (Nunhem) Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.] II-8
treiten kussens: køsǝs (Nunhem) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10
treiteren de dram aandoen: WNT: dram (II), zie drem. drem (I), dram. Een woord in de oostelijke dialecten in gebruik, in den zin van: drang, sterke neiging en ook: haast. Een drem tot iets hebben. [VD: *dram, *drem]  den dram aandoon (Nunhem), judassen: judasse (Nunhem), negeren: négere (Nunhem), pesten: peste (Nunhem) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
treiterkop neetoor: nete-ooër (Nunhem) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust honger: hoonger (Nunhem) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekbalk staart: štɛrt (Nunhem) De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30] II-3