18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befke (L322a Nunhem)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nëü-je (L322a Nunhem)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschobben:
oetsjoebe (L322a Nunhem)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bri̯ɛnex (L322a Nunhem)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oetsloetsel (L322a Nunhem)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
handen:
hęnj (L322a Nunhem)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtêlle (L322a Nunhem)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlucht (L322a Nunhem)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutel:
pęrskø̄tǝl (L322a Nunhem)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kuflātǝr (L322a Nunhem),
koestront:
kustronjtj (L322a Nunhem)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|