20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
boeremoos (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
I-7, III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
stamppot boerenmoes met aardappelen:
stjampot boeremoos met aerpele (L322a Nunhem)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
flaaj (L322a Nunhem)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
mater:
mǭtǝr (L322a Nunhem)
|
Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zwalg (L322a Nunhem)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazin (L322a Nunhem),
vrouw:
vrouw (L322a Nunhem)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18836 |
boertig |
ordinair:
ordinair (L322a Nunhem)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L322a Nunhem),
wambuis:
wames (L322a Nunhem)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bôf (L322a Nunhem)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokking:
bökking (L322a Nunhem)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|