25120 |
donderen |
hommelen:
hoomele (L322a Nunhem)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderwortel:
donderwörtel (L322a Nunhem)
|
donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
helle slag:
hîlle sjlaog (L322a Nunhem)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
de donder bloeit:
de doonder bluijt (L322a Nunhem),
donderkoppen:
donderköp (L322a Nunhem),
nutte lucht:
nötte lôcht (L322a Nunhem)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
doondere (L322a Nunhem),
dŏŏnder (L322a Nunhem)
|
donder [N 22 (1963)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L322a Nunhem)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
vlughaar:
vluughaor (L322a Nunhem)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dooëd (L322a Nunhem)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodsmantel:
dŏŏdsmantel (L322a Nunhem)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
dooien:
Inne zŏn deuujt ’t (L322a Nunhem),
t slaakt]:
’t dēūjt (L322a Nunhem),
’t waer geit aaf (L322a Nunhem)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|