32707 |
een weide scheuren |
scheuren:
šøę̄rǝ (L322a Nunhem),
snijwellen:
snii̯wɛlǝ (L322a Nunhem)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) ploeieren:
plui̯ǝrǝ (L322a Nunhem)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
in geen goed vel steken:
hae stikt in gei good velle (L322a Nunhem),
naar de schop moeten:
hae mukt nao de sjöp (L322a Nunhem)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33414 |
eendenhok |
eendenkooi:
ēnjǝkōi̯ (L322a Nunhem)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
18851 |
eenvoudig |
gewoon:
gewêûn (L322a Nunhem)
|
zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19368 |
eenvoudige of armoedige woning |
hut:
Zo wordt het ook wel genoemd. Toegift: \"aoj brak\"= een oud versleten en vervallen huis.
hut (L322a Nunhem),
keet:
kêêt (L322a Nunhem)
|
Een eenvoudige, kleine, soms armoedige woning van hout, riet, stro of plaggen gebouwd (kot, hut, brak, keet, patiek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21844 |
eenzaat |
kluizenaar:
kloezeniër (L322a Nunhem)
|
alleen, zonder gezelschap; ver van mensen verwijderd [eenlijk, eendelijk, allenig, enig, eens] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
ieërlik (L322a Nunhem)
|
zonder leugen en bedrog [treffelijk, eerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17585 |
eerste baardharen |
vleughaar:
vluuchhaor (L322a Nunhem)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28510 |
eerste nazwerm |
endeling:
ɛnjǝleŋ (L322a Nunhem)
|
De eerste nazwerm of met de voorzwerm meegerekend de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht of tien dagen nadat de voorzwerm is weggevlogen, vliegt de tutende, nieuw uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg. In deze eerste nazwerm kunnen koninginnen zitten die allemaal nog onbevrucht zijn. Zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen ofwel zij bevechten elkaar op leven en dood, totdat er nog één koningin overblijft. Een volk kan slechts één koningin gebruiken. [N 63, 29c; N 63, 37b; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5; A 9, 6; monogr.]
II-6
|